Ga naar hoofdinhoud

Wat zijn boerenschansen?

De Merode onder vuur: van de Tachtigjarige Oorlog tot aan Oostenrijkse Successieoorlog

In 1568 brak er een grote oorlog uit tussen de Spaanse kroon en de Nederlandse opstandelingen van Willem van Oranje. Deze oorlog kennen wij nu als de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Veldslagen volgden elkaar snel op. Ook de inwoners van het Merodegebied kregen het hard te verduren. De Spanjaarden ontvoerden meerdere inwoners die ‘getormenteerd en zeer zwaar gepijnigd’ werden om losgeld te krijgen. De weerloze boerenbevolking werd onophoudelijk geconfronteerd met plundering, geweld, verkrachting en moord. Zo namen de Spanjaarden (o.l.v. Alexander Farnese) in het jaar 1578 Zichem hardhandig in: de stad werd platgebrand en de soldaten (en burgers) die zich in Zichem bevonden, werden in de Demer gegooid. Na de inneming van Diest en de verwoesting van Zichem namen ze in 1579 ook het kasteel van Westerlo in en beroofden zij tevens de Looienaars van ‘beesten en granen’.

Na een periode van rust begon in 1621 wederom de vijandigheid tussen Spanje en de Noordelijke Nederlanden. Zo brak tussen 1672 en 1679 de Hollandse Oorlog uit en daaropvolgend de Negenjarige Oorlog (1688-1697). Het aanhoudende geweld zorgde voor een panische angst bij de bevolking die nu resoluut besloot haar verdediging te organiseren. Ook lokale heren gaven de opdracht tot de aanleg van veilige toevluchtsoorden voor de omwonenden of versterking van bestaande verdedigingswerken. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701 – 1713) werden in opdracht van legerbevelhebbers militaire versterkingen aangelegd in onder andere Herselt en Hulshout (de Franse Linie). Na de Oostenrijkse Successieoorlog (1740–1748) werd het sinds lange tijd weer rustig in de Merode.

(Ver)schansen in de Merode

Oorlog of onraad was dus voor onze voorouders nooit ver weg. Het woord ‘verschansen’ betekent zijn toevlucht zoeken in een versterkte defensieve positie. Mensen verzamelden zich in tijden van nood op één bepaalde plaats om het hoofd te bieden aan gevaar dat van een vreemde aanvaller uitging. Aan het begin van de 16de eeuw had de bevolking geen aangelegde vluchtplaatsen. De aanwezigheid van een kasteel of versterkte stad bood wel bescherming. Zo fungeerde de hele binnenstad van Zichem als toevluchtsoord mits een omwalling, stadspoorten en een waterburcht. Men trok langs de oevers van de Demer in Zichem en Messelbroek nog bijkomende forten op. Water was in de Lage Landen dan ook het verdedigingselement bij uitstek.

Voor vele plattelandsbewoners was de kerk dan weer de veiligste plek van het dorp. In de kerk gold immers het asielrecht en vaak was het ook één van de weinige soliede stenen gebouwen binnen bereik. De inwoners namen bij onheil al hun bezittingen bij elkaar en brachten ze mee naar de kerk. De opbergkluisjes in de Sint-Gertrudiskerk van Vorst (Laakdal) en enkele documenten waarin de pastoor van Herselt de inwoners opriep om dringend hun huisraad uit de Sint-Servatiuskerk te komen halen, getuigen hier nog van.

Ook adellijke woonsten, rijkere boerderijen, abdijen en pastorieën waren allen voorzien van een rondlopende gracht. Omgrachte hoeven werden soms benoemd als schans en boden ook de nodige bescherming. Denk maar aan de Dongenhoeve in Veerle en de Craenenburghoeve in Zichem.

De vluchtschans of boerenschans

Boeren die woonden en werkten op een gehucht verder weg van een kerk, fort of kasteel, hadden geen versterkte schuilplaats binnen handbereik. Om zichzelf te kunnen beschermen tegen binnenvallende troepen, ontstond de idee om een verdediging te organiseren vanuit hun lokale gemeenschap, ook wel heerdgang of buurtschap genoemd. Deze boerengemeenschappen lagen dan ook aan de basis van wat men typeert als een schans of ‘boerenschans’.

Een boerenschans of vluchtschans bestond meestal uit een vierkantig stuk grond, waarrond de gemeenschap gezamenlijk een omwalling aanbracht, voorzien van een brede gracht. Een ophaalbrug verschafte de toegang tot de omgrachte schans. Gezien water een essentieel verdedigingselement was, werd vaak een locatie gekozen aan de rand van laag gelegen moerasgronden of in de buurt van een beek.

In de Zuiderkempen, in een gebied tussen Heist- op-den Berg en Mol, waaronder ook Veerle en Eindhout, werd vrij algemeen de term ‘schrans’ -met hypercorrecte r- gebruikt. In Tessenderlo en Vorst was steeds sprake van ‘schans’.

Bij onraad verschanste de hele boerengemeenschap zich met al wat hen waardevol was. De heerdgang verbleef er allicht enkele weken (tot maanden). Wanneer een plunderende bende de schans ontdekte, werd er onderhandeld. Voor wat geld, kippen, schapen of een koe werd veiligheid en de aftocht afgekocht. Het feit dat bijna ieder Kempens gehucht zijn schans organiseerde, toont de hoge nood aan bij de bevolking maar doet vooral vermoeden dat dit systeem, ondanks zijn beperkte militaire eigenschappen, wel degelijk goed functioneerde. De eerste schansen werden in het Merodegebied al aan het begin van de oorlogsperiode opgericht, omstreeks het einde van de 16de eeuw.

Er zijn tot op heden weinig archeologische onderzoeken gedaan naar hoe men leefde op zo’n schans. Bij een kort verblijf was een eenvoudige schuilplaats allicht voldoende. Bij een langer verblijf ontwikkelde er zich op deze schuilplaats allicht één of meerdere eenvoudige lemen constructies. Anderzijds was een permanente bewoning op een schans vaak geen overbodige luxe. Zo ontstond op een aantal schansen een heus stenen schanshuis. In het Merodegebied is er nog één origineel schansenhuisje bewaard gebleven, namelijk in Klein-Vorst (Laakdal).

Het schansenreglement

In tijde van nood moest onmiddellijk gereageerd worden en was discipline een zaak van leven of dood. Vandaar de quasi militaire organisatie van de schanswerking en het neerschrijven van duidelijke afspraken in een schansreglement. In Tessenderlo is er zulk een schansenreglement uit 1624 bewaard gebleven. Dit reglement herbergt een lijst van alle weerbare mannen van 18 tot 59 jaar met inbegrip van hun bewapening, die met hun gezin hun toevlucht zochten op de schans. Ze werden de Looise ‘rotgesellen’ genoemd. Het reglement bepaalde hoe dit leger georganiseerd werd. Zo stond een groep van ongeveer vijftien mannen onder het bevel van een rotmeester of korporaal, welke door de ‘rotgesellen’ niet kwalijk mocht worden toegesproken, bedreigd, geslagen of gekwetst mocht worden. Verder bepaalde het reglement ook welke leefregels er golden op de schans: men mocht niet nodeloos over de vest klimmen, niemand mocht zonder lantaarn of lamp een andere hut binnen gaan of vuur stoken en interne ruzies tussen buren op de schans werden door de kapitein uitgesproken zonder dat iemand er iets tegenin te brengen had.

De schans als gemeenschapsfunctie ten tijde van vrede

Toen in de achttiende eeuw een langere periode van vrede uitbrak, geraakten de schansen in onbruik en werden ze herbestemd. De grond werd verpacht voor de landbouw en de opbrengst kwam toe aan de gehuchtsorganisatie of ‘heerwagen’. Naast landbouw steeg de noodzaak aan meer gemeenschappelijke voorzieningen, zoals scholen en kerken, door de toenemende bevolking. In sommige gehuchten bleef de oorspronkelijke collectieve, gemeenschappelijke functie van de schans bestaan.

Kortom, zijn schansen als erfgoed een unieke getuige van de eeuwenlange ellende, maar ook van de verbondenheid en creativiteit van onze voorouders.


Gecorrodeerde loden kogen
Gecorrodeerde kogel aangetroffen op de schans van Schoonhees in Tessenderlo.

<